Zoeken

De tovenaar van Matadi

Voor Kaartje & Alix, twee bijzondere en edele kasteelvrouwen, die zich steeds zo aardig verwarmen aan een haard van vurige fierheid. Steeds en altijd voor H, mijn eeuwige hart. Zij is de hemel op twee benen.     Het vroegste begin? Wel.. Ik ga toch proberen. Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is. Ik weet het zelf feitelijk nog niet. Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik. Dat ligt aan Broeder Diederik. Hij overtuigt mij om het allemaal neer te schrijven, zo zot als mogelijk, zegt hij, maar ik zeg, en ook tegen Haar, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.” "Ja, ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard. Hij lijkt op de rijzige Servranckx, het langgepensioneerde hoofdgenie van de Antwerpse scheepswerf B1, een monument dat heden helaas verzieltoogt. Ook lijkt Broeder Diederik op Urbanus van Tollembeek, hij is een nog hoogbegaafder versie dan de originele welsiwaar. Hij is uit zand en klei op Asseneedse pastinaaksmaak gebracht met een snuifje fiere hippie hier en een wolkje aardse hippie daar, ideeën die hij overal ter wereld langs zijn verre zeemansreizen meeplukte en graaide. Hij is liefdadig en gewelddadig. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een Afrikaan, donker als een blinde vlek op de retina. Het vreemde was: ook z'n tanden waren zwart, alsook de tong, die dik was en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me. Op de terugweg richting Rotterdam, die hij na wat solo-omzwervingen op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots op de brug met de verrekijker een zwarte man vantussen de kolossale boomstronken klauteren. "Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Voeterechts, een scherpzinnige droomfilosoof, en trok 'm mee aan dek. Ze stapten op de man af, die nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een riet richting het Westen, waar de zon begon aan haar bloedrode ondergang. "Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude verdroogde man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. We gaan naar Rotterdam." Voeterechts greep humanitair in en brak ertussen: "U bent nu officieel een stowwaway. Er zijn regels te volgen. En de uitkomst ligt, helaas, vast. Hoezeer mijn hart al verpand raakt aan u. Want jouw ogen als diepe meren.." "Eric," onderbrak Diederik, "We staan hier niet te lanterfanten om weer naar uw toiletpoëzie te moeten luisteren hé. Dat die Ilse van u haar pap daarmee verwarmd krijgt, tot daaraan toe, maar meer ambitie moet ge niet kweken." En tegen de verdorstende Afrikaanse man: "Komt gij maar uitrusten in een propere cabine, mijne vriend, waar ge subiet eten krijgt aangeschoteld." Voeterechts knikte en zei: "Kom maar mee, makker, kom. Wegvluchten van je vrouw? Ik wou dat ik het durfde. Als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven? Als wat wilt u dan graag terugkeren? Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolken voor alle vrouwen zingen, voor zij die er dankbaar om zijn, de anderen die horen me gewoonweg niet, geen erg, geen ergenis." Hij draagt een paterscoupe, Diederik. Hij is, tja, broeder Franciscaan. Een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Hij is broeder Amedée T., die zonder te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Geboringen, een thema waar hij alreeds aan Louvain in de jaren stillekes een boek over publiceerde. Men ziet hem soms voorbijsloffen in een bruine pij met een manillakoord errond gebonden die volhangt met hompen Maredsouskaas en rinkelende bijgelovige abdijbedeltjes. Charms die ook Wiene rond de pols draagt en haar grote Neef, stiekem, aan een zilveren halskettinkje, steeds onder zijn hemd of t-shirt beschermd: een Sterling zilver katholiek kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet hooonderden jaren oud zijn, het kleinood. --- Maar terug naar Diederik, de Vader. Imposant figuur Diederik. Bijnaam: de rokende apostel. Of Meester. Of chef. Ruikt zwaar naar pijp, pijptabak. Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen tastte. Nooit meer! Hij maakte later tijdens een hete seventieszomer een slordige z-zes kinderen, raprap, nadien een goed stoombad, zijn duivelse flieterpaal, toch wel een kleine meetlat lang, een goeie stevige schrobbeling gegeven, ingemasseerd thans met Zwitsal bodylotion, voor de gevoelige babyhuid. Vervolgens een laatste LSD-trip gemaakt, richting de sterren, en nooit nog een vrouw aangeraakt. Ze smachtten nochtans om hem, soms. Rijen van artistieke, intelligente, knappe rijpere dames, sterrenbeeld Ram zijn ze dikwijls per ongeluk. Magnifieke dames gewoon, heerlijk in het hoofd, prettig gestoord, maar rustgevend aan de man dikwijls, deze mannen althans. De nobele vrouwen hebben de onthechting en de levenswijsheid opgespaard om win-win te zien in Diederiks en Bloedhaens illustere meesterplan om enkel een zuivere LAT-relatie te gedogen, te genieten zelfs, met volle teugen. Louter een platonische, in het geval van Diederik. Zijn Kasteelvrouw, noemt hij steeds de muze waar hij naartoe schrijft, jaarlijks nieuwe adressen verzamelend tot zijn pij bleef hangen, hangen aan die één een keer, dat ene seizoen, de herfst. Hij was de lente. Zij was de herfst. Zomer en winter lagen tussen hen in. Bijna zijn ondergang geweest, zij. Nu nog? De ijskast van haar leven zonder hem? Ik moet het 'm vragen, wanneer we onze wekelijkse telefoon hebben. Hij hield enorm enorm van haar, op een haast kosmisch niveau, boven alle treiterijen verstegen. Nu nog? Heloïse & Abelard, het is zijn lievelingsverhaal. Diep vanbinnen is hij een oeverloze romanticus, een kolkende rivier van verzuchtingen, verzoekingen, van orders van Ktulu, van ondrinkbare lusten en overstromingsgebieden vol Zwitsal babylotion. Aan de buitenkant echter lopen mensen dikwijls tegen een harde ruwe bolster aan. Een norse, veels te slimme man die orders neemt van werkelijk niemand. Hij zou Nixon gelijk in de radijzen stampen, reken maar, die onnozele Tricky Dick, dat kalf. Als hij zuipt dan vliegt de dop van de fles om nooit meer weer te keren. Liefst tegenwoordig in de velden van Assenede, de Elyseese velden zeggen ze dan, rookt Diederik een toepke met zijn jonge copain Bloedhaen, Billy Budd, die gast die plichtsbewust steeds biowiet meebrengt voor de algeestige Zeevader-te-Assenee om sierlijk elegant op een fijne, toeterende joint uit te draaien voor hem, de Vader. "Hard travakken, hard ontspannen," trekt hij dikwijls een kramuukske open, de lokale pils, samen met zijn woestbehaarde vriend Kapt. Maxim Vermist, ook een opleider van Bloedhaen, trouwens. Vermist sluit elke, maar dan ook elke zin af met de bijdehandse opmerking: "Dat es een feit dat zeker es." Vermist komt zeer goed overeen met de wijze grijze Alvader. Hij doet alles voorzichtig, behoedzaam, op de hoede, maar heeft over heel de gemeente al lopen rondp**pen, enfin rondvrijen, en heeft allicht overal wel kroost rondlopen, te stelen uit de vuilbakken, of te luieren op een rattenzooi van vlooimatrassen. Vermist durft geen Heavy Metal meer te draaien in het bijzijn van Dierderik. "Nee," brult Dierik dan, "Dat is geen muziek hé vent! Dat is het geluid van een werkongeval." Hoe die goddelijke en tegelijk goddeloze Diederik het bij de dames en bij de verliefde heren doet, voel ik u zich afvragen? Heren, om met het zwakste geslacht te beginnen, zijn weg van Diederik. Het klinkt of het breekt, dat wel, de kruik zolang ze te water gaat. Maar heren worden makkelijk verliefd op Diederik. Vallen ook makkelijk in een bromance. De stoere heren stonden allemaal te wenen langs de grote lange steiger toen Diederik met pensioen vertrok. "Adieux," wuifde hij grinnikend, een puupke rokend. Vrouwen konden ook van Diederik houden vanwege de kinderen die ze samen stichten. Die kinderen van hen, van Diederik en van de ravissante vrouwen vooral: benaderen effectief de melancholieke perfectie die verder uitsluitend gereserveerd is voor de ijselijke Other Gods, de oude glorieuze Germanen van lichtjaren voorbij, shapeshifters, verholen onder hun flardige capes, mantels, sjaals en capuchons. "Steeds de zelfdiscipline van de grote Opsparing opbrengen, een overdruk door mijn oerteelballen heenknijpen, met de diepe brom van een wellustige Wolf, de zachte bijter, ggrrrrr, heeft voor de Alvader en mezelf geloond," knikt Diederik slaperig rond 14 uur. "Wie schaars met zijn zaad zaait, die oogst bloeikes van kinderen. Trotse zwarte parelsszzz zzaffieren zijn ze.. Tuktuk." De dagelijkse indommeling, in zijn schuur, de man cave, waar het vergeven zit van de muizen, maakt hij echtgenote Agnes wijs, peist hij. Maar de engel met een hemelsbreed geduld kent hem als haar broekrok. Ze houdt het lijntje kort. Ze gaat, aan de andere kant, zeer graag op reis met haar vriendinnen. Ze weet wel dat haar ventje goed omringd is. En was. Z'n scheepsassistent, de kloeke Vijsbert, bijnaam Torx, neemt bijna al Diederiks talenten van 'm over, al is de berenknaap gejaagder, beheerst maar bejaagd door de klussen die hij af wil krijgen: zeer veel tegelijk. Vermaarde kok ook, Diederik, kent goed z'n weg doorheen de keuken of kombuis. Smeet ooit een bevroren maïskip in een gladde inox-scheepswand, “Kloef!” klonk dat, om te demonstreren wat hij met een vliegende kip bedoelde. Een flinke bluts in die wand, tiens. En lachen. Ja: "Lachen, gieren, brullen." Een uitspraak die men de doorgaans hoffelijke heer Diederik, een ondeugend soort Vos Reynaertfiguur, niet vaak hoort gebruiken: hij is niet aan Hollandse uitspraken. Enkel aan de Zeeuwse. Plus de Brabantse natuurlijk. “Die Nederlanders hun taal, uitgezonderd die van Brunstings en Ite, is ronduit schabouwelijk,” zegt hij. “Armbloedig. Armtierigste pover aan rijkdom en beeldspraak. Nee. ’t Moet allemaal zuinig zijn. Zoals hun kookkunsten. Aan de varkens moeten ze dat voederen, ja, die trouwens zeer intelligente en sociale dieren zijn, dat klopt, maar van etiquette hebben ze geen voeder gekregen. Hé? Ge weet wat ik bedoel. Ik zie het. De Fransen, gelijk Rimbaud of Queneau of Georges Brassens, dat zijn bourgondiërs. Dié kunnen pas schrijven, nondedju." --- Hij kan streng vanuit de hoogte kijken, met de staalste blauwste ogen, met daarboven een brilletje dat net over zijn neus past, een kolossaal prachtexemplaar, die neus. Hij was onder collega’s geroemder en geduchter, de Neus, dan Willem Holleeder. Van Holleeder, die ondanks z’n vuile streken ook een aantal mooie karakterkanten kan hebben, zei Diederererik.. (Ik, uw verteller, ik stotter soms bij 't spreken, ik wil graag deze eerste keer eerlijkzijn, eerlijk schrijven, ook over de stottering). Hij zei dat aan tafel, Diederik, bij dinges, bij een Beaujolais. Drie flessen die avond waren het? Zoiets. (Hij vindt het, bijvoorbeeld, fantastisch te lezen wat jonge vrouwen, die absoluut recht hebben op dromen, niet enkel op donkere, maar ook op heerlijke, wat jonge vrouwen als Hanne, Marthe en Thaisha op een publiek auteursplatform proberen te doen, te helpen, door zulke mooie overtreffende dingen te schrijven die mensen doen dagdromen.) Er werd gezongen, die avond, dat weet ik nog, en de spraak die vloeide er zoooomaar uit, eerst kabbelend, daarna als een woeste wildwaterrivier. Diederik vergleed lyrisch in vloeiende onzindelijke gedichten over de schoonheid van het leven met en zonder vrouwen alsof hij een serenade bracht aan, u raadt het al, aan zichzelf. Niet aan u, nee, lezer, mooie lezeres, het spijt me. Die ode, die komt later in het boek, als het onderdeel van een vreemde kosmologische samenzwering, schijnt het. Sinds ik dat begin te vermoeden, die bovennatuurlijke samenwending die heden plaatsgrijpt, gebruik ik dikwijls het woord ‘schijnbaar’ rondom alles wat gebeurt. Ook met onze Nederlandse broedercollega’s, die me het juiste woord deze keer niet hebben opgespeld. “Ge zijt intelligent. Ik ben fier op u. Met u kan ik goed babbelen. Babbelen. Mijn vrouw, de Vijand, zegt dat ook altijd: Diederik, ge moet praten, meer praten, en niet over modelbouw. ” Zijn verweerde, ervaren handen, de handen van een zeeman, die ook met het hoofd zwaar werk moest leveren, een chief engineer, de handen sloegen even als vuisten in de lucht, waar ze oplosten in een wolk en vredelievend mooi gebaar dat als het ware, ik overdrijf, symbool kan staan voor een gevoel van interdimensionale eenheid en harmonie binnen de kosmos. Misschien schrap ik die laatste zin nog wel, als ik de eerste ruwe versie herlees. Er moet met leugens nog aan het verhaal geschaafd worden. Daar ben ik ondertussen van overtuigd geraakt. Maar ik moet me niet haasten, ik heb niet veel bedenktijd, dat niet, maar het moet bovendien ook nog allemaal rusten, als een omgekeerde rosbief, waar het bloed nog uitdruipt.  

Lucien Haentjens
215 2

biografie

Hallo, ik ben Violette Vandervelden en ik ben net twintig jaar oud geworden. Zoals velen heb ik soms moeite met ouder worden en het beseffen dat je achterop raakt. Mijn werk is grotendeels geïnspireerd op mijn leven, omdat ik zelf deel uitmaak van de LGBTQIA+ gemeenschap. Het is enorm belangrijk om meer literatuur te schrijven die deze ervaringen meer mainstream kan maken, zodat jongeren zich gerepresenteerd voelen in wat ze lezen. Bovendien ben ik enorm bezig met mentale gezondheid en het bespreekbaar maken van deze problemen. In mijn persoonlijk leven luister ik graag naar podcasts terwijl ik aan het bakken ben. Mijn grootste liefde is mijn familiehond Nono. Niets is beter dan thuiskomen en een kwispelende vriend aan de voordeur te zien. Ik ben enorm geïnteresseerd in musea en ik kan echt stil worden van een mooi schilderij. Mijn ouders leerden elkaar kennen op een fotografiecursus, en logischerwijs heb ik ook deze creatieve genen geërfd. Van mijn 2,5 tot mijn 18 jaar ben ik naar school gegaan in het Jozefs Klein Seminarie, daarom heb ik soms moeite met verandering. Ik ben geïnspireerd door het schrijven, wat ik verder heb kunnen uitwerken als hoofdredacteur van onze schoolkrant. Ik zou mijn schrijfstijl beschrijven als dromerig maar toch realistisch, iets dat heerlijk paradoxaal is, maar het leven zou toch saai zijn zonder deze tegenstellingen. Momenteel beleef ik de tijd van mijn leven in de richting communicatiewetenschappen aan de KULeuven, met de nodige ups en downs. Hoewel ik soms bang ben voor het ouder worden, ben ik tegelijkertijd enorm nieuwsgierig naar wat de toekomst in petto heeft! 

Violette Vandervelden
11 0

De nageling

«Neergenageld» tot slot is het vierde en een van de meest zinrijke fragmenten uit Ŭriëls Eerste vertelling rond Bloedhaen. Voor alle engeltjes groot en klein.   4.   Een woning ergens te velde. Nummer 23. “Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans, het sportschoenmerk van Hermes. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Grijze camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
348 4

De derde vermissing

«De derde vermissing» is een stout fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, een machtig en memorabel relaas, in de nacht van 23 december 2023 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op het verzoek van de aimabele families H en B.   […]   «Luctor et Emergo» stond sierlijk in de duikersklok gegraveerd die Sef die middag uit het hoofd takelde en uittekende in het seffige doedelboek. Net flink gegeten had ze. Twee borden spaghetti alla carbonara, naar een vleesrijk Thracisch recept van moeder Majka, vergezeld van een volle Vinica Mavrud. Majka schonk de drie kinderen rode wijn bij een maaltijd om de stoelgang te bevorderen. Ze werden er bovendien creatiever van, geloofde Majka, en assertiever op de school. Inspiratie voor de nieuwste tekening had Sef uit Alice’s Adventures in Wonderland gehaald, gekoppeld aan een klassiek klokontwerp van Leeghwater. De leeghwaterklok was tot de nok gevuld met gedrochtige H. Bosch-figuren die vermaak vonden in het begooien van mekaar met poepsteenkeutels. Sefs humor was een aparte en haar voorkeuren lagen ver uit mekaar. Bescheten van het noodlot was de duikersklok van Sef naar de zeebodem gezonken maar, besloot Sef de pentekening: “De wapenspreuk als final touch zal mijn Hiëronimusduikers ongetwijfeld moed inschenken.” Ze liep volop in de ideeën en de illustraties verdwaald toen ze snoepend de Rodenbachlaan inwaaide. De dikke zure matten van kruidenierster Vera vertrokken Sefs gezicht tot komische, sardonische grimassen. Halverwege de Lucebertlaan, zittend in het gras, staarde Wiene haar tegemoet. “Wat is ze nu weer aan het eten? Wijngaardslakken?” dacht Wiene, “En die kleren: Oh my God. Sef toch. Gij sloor.” Sef, die soms onverklaarbare aanvallen kreeg, soms middenop de dag, stapte behoedzamer op Wiene af dan ze anders al deed. Ze voelde onheil naderen, onwetend waarvandaan. Met elke stap groeide de onrust. Het begon te waaien. Sef verkrampte, liet het snoepgoed in de aarde vallen, rommelde in haar tas naar sigaretten. Die laatste meters liep ze wankelend naar Wiene toe, die haar omhelsde en een kus gaf op de klamme gloeiende wang. “Ik ben content van u te zien,” fluisterde Wiene, en nam de sigaret af. Ze streek Sefs zwarte haren opzij. Wreef haar met de kinderduim een kruisje op het voorhoofd. Wienes staalblauwe ogen monsterden het meisje hartsgrondig. Zonder te bevroeden, ze was nog veel te jong, hielp Wienes saffieren aanblik om het kwaad rond Sef te luwen. Een fijne gouden draad liep tussen Wiene en de wolken. Ooit had ze hoog boven, in de Germaanse grote Zaal, op een glazen hemeltroon gezeten. Minzaam doch onaangeroerd. --- “Sef. Wij zouden van u een mooie vrouw kunnen maken. Om uit te huwelijken aan Lancelot.” “Wat ben ik daarmee?” zei Sef, “Als we thuis niet eens een spiegel hebben? Wij zien ons eigen thuis niet graag, mijn broer en zus en ik.” “Maar ik zal u een spiegeltje cadeau doen! Dat is toch geen moeite, liefje. Ik steel constant dingen. De Lancelot kan ik meehelpen zoeken. Er zijn altijd vier keuzes, vier beslissende assen waarop de jongens uitstaan: wilt ge een lieve? Een slimme? Een knappe? Of een geestige?” “Nee,” zei Sef resoluut, “Die wil ik niet. Bol af. Ik hoef geen cadeaus van u, van niemandniet. Trouwen doe ik nooit. En Lancelot bestaat niet.” “Trutteke,” sneerde Wiene terug. “Stuk pretentie. Eeuwige wanhopeling. Gij hunkert naar een god, Sef, een goddelijke vent. Maar die leven er hier niet hoor. Een halfgod die volstaat niet nee?" Ze histe en beet geërgerd op de geslepen witte tandjes. Het verbaasde Sef dat Wiene zoveel hart kon voelen voor een zaak die de hare nauwelijks was. "Wees gerust," beet Wiene toe. "Niks krijgt ge nog van mij. Een magere vertelling kunt ge vandaag nog krijgen of een saflet op uw bloot gat, omdat ge die spekken daarjuist op de grond hebt gegooid in plek van aan míj te geven.” Sefke zag een kans om het thema te meanderen. “Bloot? Mijn poep is geen cadeau meer, Wiene. Er begint al celluliet te kweken. ’t Is daarom dat ik met zoete spekken zo’n haatliefderelatie heb: ze kleven allemaal aan de poep, die gummy begint aan te voelen. Gummybillekes, zegt Mama.” “Nu al celluliet? Maar kind toch. Dat kan gewoonweg niet. Gij loopt voor op onze leeftijd, quoi. Laat eens zien? Ge moet in elk geval meer sporten.” Wiene bestudeerde aandachtig de beide billen van Sef, blozend geëmballeerd in een rafelig zwart onderbroekje dat ‘s zomers naar de zilte zeeman rook, giste Wiene, waar Sef al enkele keren mee gespot was, tussen het hoge gras langs de oevers van de Telge, waar ze het seffige hoofd op hem te rusten legde, telkens wanneer hij thuiskwam, om kort nadien weer te vertrekken. Perfect zo, vond Selène: “Hij mag mijn leven geen verwachtingen brengen en geen standvastigheid. Hij vertrekt maar weer zoals hij gekomen is: voor niks. Maar als hij weg is dan zie ik hem anders. Dan hou ik dieper van hem. Liefst wil ik altijd van hem houden, van een man. Een ganse man wil ik. Maar het is moeilijk! Ik krijg hem steeds maar in stukken terug.” Nu was Sef was niet meer gerust te stellen. Koortsig werd ze aangevallen. Haar horloge met Romeinse cijfertjes bedoomde, werd onleesbaar. Haar borstkas vulde met wind, haar buik ontstak in onmin. Alles in haar hoofd werd weggeblazen. Er kwam in de plek een grijs wolkendek te hangen, van boven Sef tot onder. Ze kon haar voornaam niet meer vinden die tussen de wolken was verdwenen. Tijd noch ruimte stonden haar bij. Ze werd opgezogen door een witte onbekende overmacht. Een helder wit licht stak op in de lucht, werd op Sef gericht en scheen haar recht de schedel in. Bevend zag ze licht aan. “Dit wordt mijn derde vermissing,” paniekeerde ze. Alles kolkte. De naald sloeg tilt van het antieke kompas waarop ze de straten navigeerde, de tweedehandswinkels, de school, de onguurbuurten van Kerelbeke, kortom het hele leven, alles saboteerde. Een grijze overmacht verzwolg Sef met huis en haard. Alles draaide, vertraagde, zeeg op en neer weer. De mozaïekwand met beelden van haar jonge leven trok zich voor haar ogen op, de zwarte ogen waar Sef al zo vaak onheil zag mee naderen. Ze was het vaste noorden kwijt. En het oosten, waar ze vandaankwam, leek haar terug te roepen naar haar geboortestreek in de Macedonische bergen, waar mensen nog stierven aan een eenvoudig, gelukkig leven. “De eenvoud siert ons.” Het was een spreuk van Majka, Sefs mama. De edelmoedige Majka, een getalenteerde kleermaakster die carrière had gemaakt als costumière bij de Vlaamse opera's, leefde teruggetrokken temidden de eenvoud en het kleine geluk dat ze pas op latere leeftijd mocht vinden. Majka was op rust gesteld en streefde daarin de perfectie na. Ze had lange spirituele reizen ondernomen om tot onthechting te komen en de aanvaarding te bereiken die ze maar niet uitgelegd kreeg aan Sef, haar eigenzinnige duistere dochter, die nergens in geloofde, te beginnen met zichzelf.  Ze kreeg een klap in het gezicht. Wiene kon hard uithalen. “Aww! Godver, Wiene! En ik voel mij al niet goed! Waarom doet ge dat nu!? Psychopaat! Beheksende narcist! De gele písvlek die ge zijt!” “Hi-hi.. Pisvlek,” herhaalde Wiene, “Maar waarom ik u de lap geef? Omdat ge nu weer bij de wereld zijt. Bij het bewustzijn dat de wereld aan ons toont. Of hoe denkt gij over die maffe Simulatietheorie, Sef? Over die zaligen nerd Bostrom? Wees eerlijk, juist vandaag, toe.”  

Lucien Haentjens
174 3