De tovenaar van Matadi
Voor Kaartje & Alix, twee bijzondere en edele kasteelvrouwen, die zich steeds zo aardig verwarmen aan een haard van vurige fierheid.
Steeds en altijd voor H, mijn eeuwige hart. Zij is de hemel op twee benen.
Het vroegste begin?
Wel.. Ik ga toch proberen.
Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is.
Ik weet het zelf feitelijk nog niet.
Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik.
Dat ligt aan Broeder Diederik. Hij overtuigt mij om het allemaal neer te schrijven, zo zot als mogelijk, zegt hij, maar ik zeg, en ook tegen Haar, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.”
"Ja, ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard.
Hij lijkt op de rijzige Servranckx, het langgepensioneerde hoofdgenie van de Antwerpse scheepswerf B1, een monument dat heden helaas verzieltoogt.
Ook lijkt Broeder Diederik op Urbanus van Tollembeek, hij is een nog hoogbegaafder versie dan de originele welsiwaar. Hij is uit zand en klei op Asseneedse pastinaaksmaak gebracht met een snuifje fiere hippie hier en een wolkje aardse hippie daar, ideeën die hij overal ter wereld langs zijn verre zeemansreizen meeplukte en graaide.
Hij is liefdadig en gewelddadig. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een Afrikaan, donker als een blinde vlek op de retina. Het vreemde was: ook z'n tanden waren zwart, alsook de tong, die dik was en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me.
Op de terugweg richting Rotterdam, die hij na wat solo-omzwervingen op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots op de brug met de verrekijker een zwarte man vantussen de kolossale boomstronken klauteren.
"Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Voeterechts, een scherpzinnige droomfilosoof, en trok 'm mee aan dek. Ze stapten op de man af, die nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een riet richting het Westen, waar de zon begon aan haar bloedrode ondergang.
"Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude verdroogde man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. We gaan naar Rotterdam." Voeterechts greep humanitair in en brak ertussen: "U bent nu officieel een stowwaway. Er zijn regels te volgen. En de uitkomst ligt, helaas, vast. Hoezeer mijn hart al verpand raakt aan u. Want jouw ogen als diepe meren.."
"Eric," onderbrak Diederik, "We staan hier niet te lanterfanten om weer naar uw toiletpoëzie te moeten luisteren hé. Dat die Ilse van u haar pap daarmee verwarmd krijgt, tot daaraan toe, maar meer ambitie moet ge niet kweken." En tegen de verdorstende Afrikaanse man: "Komt gij maar uitrusten in een propere cabine, mijne vriend, waar ge subiet eten krijgt aangeschoteld."
Voeterechts knikte en zei: "Kom maar mee, makker, kom. Wegvluchten van je vrouw? Ik wou dat ik het durfde. Als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven? Als wat wilt u dan graag terugkeren? Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolken voor alle vrouwen zingen, voor zij die er dankbaar om zijn, de anderen die horen me gewoonweg niet, geen erg, geen ergenis."
Hij draagt een paterscoupe, Diederik. Hij is, tja, broeder Franciscaan. Een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Hij is broeder Amedée T., die zonder te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Geboringen, een thema waar hij alreeds aan Louvain in de jaren stillekes een boek over publiceerde.
Men ziet hem soms voorbijsloffen in een bruine pij met een manillakoord errond gebonden die volhangt met hompen Maredsouskaas en rinkelende bijgelovige abdijbedeltjes. Charms die ook Wiene rond de pols draagt en haar grote Neef, stiekem, aan een zilveren halskettinkje, steeds onder zijn hemd of t-shirt beschermd: een Sterling zilver katholiek kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet hooonderden jaren oud zijn, het kleinood.
---
Maar terug naar Diederik, de Vader.
Imposant figuur Diederik. Bijnaam: de rokende apostel. Of Meester. Of chef.
Ruikt zwaar naar pijp, pijptabak.
Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen tastte. Nooit meer! Hij maakte later tijdens een hete seventieszomer een slordige z-zes kinderen, raprap, nadien een goed stoombad, zijn duivelse flieterpaal, toch wel een kleine meetlat lang, een goeie stevige schrobbeling gegeven, ingemasseerd thans met Zwitsal bodylotion, voor de gevoelige babyhuid. Vervolgens een laatste LSD-trip gemaakt, richting de sterren, en nooit nog een vrouw aangeraakt.
Ze smachtten nochtans om hem, soms. Rijen van artistieke, intelligente, knappe rijpere dames, sterrenbeeld Ram zijn ze dikwijls per ongeluk.
Magnifieke dames gewoon, heerlijk in het hoofd, prettig gestoord, maar rustgevend aan de man dikwijls, deze mannen althans. De nobele vrouwen hebben de onthechting en de levenswijsheid opgespaard om win-win te zien in Diederiks en Bloedhaens illustere meesterplan om enkel een zuivere LAT-relatie te gedogen, te genieten zelfs, met volle teugen. Louter een platonische, in het geval van Diederik.
Zijn Kasteelvrouw, noemt hij steeds de muze waar hij naartoe schrijft, jaarlijks nieuwe adressen verzamelend tot zijn pij bleef hangen, hangen aan die één een keer, dat ene seizoen, de herfst.
Hij was de lente. Zij was de herfst. Zomer en winter lagen tussen hen in. Bijna zijn ondergang geweest, zij. Nu nog? De ijskast van haar leven zonder hem? Ik moet het 'm vragen, wanneer we onze wekelijkse telefoon hebben. Hij hield enorm enorm van haar, op een haast kosmisch niveau, boven alle treiterijen verstegen. Nu nog?
Heloïse & Abelard, het is zijn lievelingsverhaal. Diep vanbinnen is hij een oeverloze romanticus, een kolkende rivier van verzuchtingen, verzoekingen, van orders van Ktulu, van ondrinkbare lusten en overstromingsgebieden vol Zwitsal babylotion.
Aan de buitenkant echter lopen mensen dikwijls tegen een harde ruwe bolster aan. Een norse, veels te slimme man die orders neemt van werkelijk niemand. Hij zou Nixon gelijk in de radijzen stampen, reken maar, die onnozele Tricky Dick, dat kalf.
Als hij zuipt dan vliegt de dop van de fles om nooit meer weer te keren. Liefst tegenwoordig in de velden van Assenede, de Elyseese velden zeggen ze dan, rookt Diederik een toepke met zijn jonge copain Bloedhaen, Billy Budd, die gast die plichtsbewust steeds biowiet meebrengt voor de algeestige Zeevader-te-Assenee om sierlijk elegant op een fijne, toeterende joint uit te draaien voor hem, de Vader.
"Hard travakken, hard ontspannen," trekt hij dikwijls een kramuukske open, de lokale pils, samen met zijn woestbehaarde vriend Kapt. Maxim Vermist, ook een opleider van Bloedhaen, trouwens. Vermist sluit elke, maar dan ook elke zin af met de bijdehandse opmerking: "Dat es een feit dat zeker es."
Vermist komt zeer goed overeen met de wijze grijze Alvader. Hij doet alles voorzichtig, behoedzaam, op de hoede, maar heeft over heel de gemeente al lopen rondp**pen, enfin rondvrijen, en heeft allicht overal wel kroost rondlopen, te stelen uit de vuilbakken, of te luieren op een rattenzooi van vlooimatrassen.
Vermist durft geen Heavy Metal meer te draaien in het bijzijn van Dierderik. "Nee," brult Dierik dan, "Dat is geen muziek hé vent! Dat is het geluid van een werkongeval."
Hoe die goddelijke en tegelijk goddeloze Diederik het bij de dames en bij de verliefde heren doet, voel ik u zich afvragen?
Heren, om met het zwakste geslacht te beginnen, zijn weg van Diederik. Het klinkt of het breekt, dat wel, de kruik zolang ze te water gaat. Maar heren worden makkelijk verliefd op Diederik. Vallen ook makkelijk in een bromance. De stoere heren stonden allemaal te wenen langs de grote lange steiger toen Diederik met pensioen vertrok.
"Adieux," wuifde hij grinnikend, een puupke rokend.
Vrouwen konden ook van Diederik houden vanwege de kinderen die ze samen stichten.
Die kinderen van hen, van Diederik en van de ravissante vrouwen vooral: benaderen effectief de melancholieke perfectie die verder uitsluitend gereserveerd is voor de ijselijke Other Gods, de oude glorieuze Germanen van lichtjaren voorbij, shapeshifters, verholen onder hun flardige capes, mantels, sjaals en capuchons.
"Steeds de zelfdiscipline van de grote Opsparing opbrengen, een overdruk door mijn oerteelballen heenknijpen, met de diepe brom van een wellustige Wolf, de zachte bijter, ggrrrrr, heeft voor de Alvader en mezelf geloond," knikt Diederik slaperig rond 14 uur. "Wie schaars met zijn zaad zaait, die oogst bloeikes van kinderen. Trotse zwarte parelsszzz zzaffieren zijn ze.. Tuktuk."
De dagelijkse indommeling, in zijn schuur, de man cave, waar het vergeven zit van de muizen, maakt hij echtgenote Agnes wijs, peist hij. Maar de engel met een hemelsbreed geduld kent hem als haar broekrok. Ze houdt het lijntje kort. Ze gaat, aan de andere kant, zeer graag op reis met haar vriendinnen.
Ze weet wel dat haar ventje goed omringd is. En was.
Z'n scheepsassistent, de kloeke Vijsbert, bijnaam Torx, neemt bijna al Diederiks talenten van 'm over, al is de berenknaap gejaagder, beheerst maar bejaagd door de klussen die hij af wil krijgen: zeer veel tegelijk.
Vermaarde kok ook, Diederik, kent goed z'n weg doorheen de keuken of kombuis. Smeet ooit een bevroren maïskip in een gladde inox-scheepswand, “Kloef!” klonk dat, om te demonstreren wat hij met een vliegende kip bedoelde. Een flinke bluts in die wand, tiens. En lachen. Ja: "Lachen, gieren, brullen." Een uitspraak die men de doorgaans hoffelijke heer Diederik, een ondeugend soort Vos Reynaertfiguur, niet vaak hoort gebruiken: hij is niet aan Hollandse uitspraken.
Enkel aan de Zeeuwse.
Plus de Brabantse natuurlijk.
“Die Nederlanders hun taal, uitgezonderd die van Brunstings en Ite, is ronduit schabouwelijk,” zegt hij. “Armbloedig. Armtierigste pover aan rijkdom en beeldspraak. Nee. ’t Moet allemaal zuinig zijn. Zoals hun kookkunsten. Aan de varkens moeten ze dat voederen, ja, die trouwens zeer intelligente en sociale dieren zijn, dat klopt, maar van etiquette hebben ze geen voeder gekregen. Hé? Ge weet wat ik bedoel. Ik zie het. De Fransen, gelijk Rimbaud of Queneau of Georges Brassens, dat zijn bourgondiërs. Dié kunnen pas schrijven, nondedju."
---
Hij kan streng vanuit de hoogte kijken, met de staalste blauwste ogen, met daarboven een brilletje dat net over zijn neus past, een kolossaal prachtexemplaar, die neus. Hij was onder collega’s geroemder en geduchter, de Neus, dan Willem Holleeder. Van Holleeder, die ondanks z’n vuile streken ook een aantal mooie karakterkanten kan hebben, zei Diederererik.. (Ik, uw verteller, ik stotter soms bij 't spreken, ik wil graag deze eerste keer eerlijkzijn, eerlijk schrijven, ook over de stottering).
Hij zei dat aan tafel, Diederik, bij dinges, bij een Beaujolais. Drie flessen die avond waren het? Zoiets.
(Hij vindt het, bijvoorbeeld, fantastisch te lezen wat jonge vrouwen, die absoluut recht hebben op dromen, niet enkel op donkere, maar ook op heerlijke, wat jonge vrouwen als Hanne, Marthe en Thaisha op een publiek auteursplatform proberen te doen, te helpen, door zulke mooie overtreffende dingen te schrijven die mensen doen dagdromen.)
Er werd gezongen, die avond, dat weet ik nog, en de spraak die vloeide er zoooomaar uit, eerst kabbelend, daarna als een woeste wildwaterrivier. Diederik vergleed lyrisch in vloeiende onzindelijke gedichten over de schoonheid van het leven met en zonder vrouwen alsof hij een serenade bracht aan, u raadt het al, aan zichzelf.
Niet aan u, nee, lezer, mooie lezeres, het spijt me. Die ode, die komt later in het boek, als het onderdeel van een vreemde kosmologische samenzwering, schijnt het.
Sinds ik dat begin te vermoeden, die bovennatuurlijke samenwending die heden plaatsgrijpt, gebruik ik dikwijls het woord ‘schijnbaar’ rondom alles wat gebeurt. Ook met onze Nederlandse broedercollega’s, die me het juiste woord deze keer niet hebben opgespeld.
“Ge zijt intelligent. Ik ben fier op u. Met u kan ik goed babbelen. Babbelen. Mijn vrouw, de Vijand, zegt dat ook altijd: Diederik, ge moet praten, meer praten, en niet over modelbouw. ” Zijn verweerde, ervaren handen, de handen van een zeeman, die ook met het hoofd zwaar werk moest leveren, een chief engineer, de handen sloegen even als vuisten in de lucht, waar ze oplosten in een wolk en vredelievend mooi gebaar dat als het ware, ik overdrijf, symbool kan staan voor een gevoel van interdimensionale eenheid en harmonie binnen de kosmos.
Misschien schrap ik die laatste zin nog wel, als ik de eerste ruwe versie herlees. Er moet met leugens nog aan het verhaal geschaafd worden. Daar ben ik ondertussen van overtuigd geraakt.
Maar ik moet me niet haasten, ik heb niet veel bedenktijd, dat niet, maar het moet bovendien ook nog allemaal rusten, als een omgekeerde rosbief, waar het bloed nog uitdruipt.